日本語 |
潰す
(ツブス) |
英語 | ・to smash, to crush, to flatten ・to shut down, to put out of business, to force (a company) to close up shop ・to wreck, to break, to block, to thwart ・to butcher, to slaughter, to kill (livestock, for food) ・to kill (time), to while away (the time) ・to waste (e.g. talents) |
フランス語 | ・briser, écraser, fracasser, broyer, comprimer, aplatir ・fermer ・contrecarrer, bloquer ・tuer (le temps) ・gaspiller (par ex. son talent) |
ドイツ語 | ・zerdrücken, zerquetschen, zertreten, erschlagen ・ruinieren, kaputt machen, zunichtemachen ・totschlagen, verbringen (Zeit) ・totschlagen ・verschrotten, einschmelzen, einstampfen |
イタリア語 | schiacciare, spaccare, rompere, abbattere, fondere (metallo), riempire (buco), occupare il tempo, sprecare (talento, fiato) |
スペイン語 | aplastar, pulverizar, rellenar, moler |
ロシア語 | 1) давить, раздавливать; расплющивать; разминать; разрушать, ломать; (перен.) портить, 2) тратить {попусту}, 3) сдавать на лом (в переплавку); переплавлять, 4) резать (скот, птицу) |
オランダ語 | ・pletten, platdrukken, verpletteren, vermorzelen, te pletter drukken, in elkaar drukken, (fijn)stampen, fijnmaken, prakken, {m.b.t. puistje} uitknijpen ・verspillen, vergooien, verkwanselen, versjacheren, verkwisten, dissiperen, {i.h.b.} verbrassen, {i.h.b.} opsouperen, doorjagen, {inform.} doordraaien ・ruïneren, {inform.} reneweren, te gronde richten, {fig.} knakken, {inform.} opdoeken, {i.h.b.} failliet doen gaan, {fig.} de deuren sluiten ・{m.b.t. (vrije) tijd} doden, verdrijven, passeren, (nutteloos) besteden, verdoen, verbeuzelen ・{m.b.t. (pluim)vee} slachten ・{m.b.t. plannen} doen mislukken, verijdelen, afschieten ・{i.c.m. 声を, 喉を} hees doen worden, kapotmaken, verliezen ・omsmelten, weer tot grondstof maken ・in verlegenheid brengen, compromitteren, {i.c.m. 親を} gezichtsverlies doen lijden, met rode kaken doen staan ・10. van streek brengen ・11. {m.b.t. gaatjes} opvullen, vullen, dichten, dichtmaken ・12. tot verslijtens toe ~ ・時間をつぶす tijd doden |
ハンガリー語 | összetör, összetörik, összeütközik, összezúz, összezúzódik, szétzúz, elernyed, elernyeszt, elfecsérel, elfogy, elfogyaszt, elgyengül, elpocsékol, eltölt, elveszteget, feldúl, legyengít |